Diaconie vanaf de 16e eeuw
Zoals beschreven in het BRUGnieuws van 2 september jl. staan in het bijbelboek Handelingen de verhalen over de eerste christelijke gemeenten. Daar werden de eerste diakenen aangesteld. Zij waren verantwoordelijk voor het beheer en de (her)verdeling van goederen, die de eerste christenen meenamen naar hun samenkomsten. Nu zamelen we geen spullen meer in, tegenwoordig is er tijdens de Ontmoetingsdiensten een collecte “omzien naar elkaar” met wisselende doelen. Het inzamelen van goederen zoals levensmiddelen en kleding gebeurt periodiek. De eerste diakenen hadden naast een dienende taak in de samenkomsten ook een sociale rol in de gemeenschap. Dat is nog steeds zo.
In dit artikel een samenvatting van de maatschappelijke context waarbinnen de diaconie vanaf de 16e eeuw werkte en verwijzingen naar websites van diaconieën in enkele grote steden. Meer info over de diaconie van de Herv. Gem. Huizen volgt in een BRUGnieuws van december.
Op het gebied van de armenzorg speelden de kerk en particulieren eerder de hoofdrol. De kerk spoorde aan tot het doen van de “werken der barmhartigheid”. Hierdoor werd vaak meer de nadruk gelegd op het geven dan op het leed van de armen. Het uitdelen (de bedeling) had eigenlijk het karakter van een gunst. Men had er geen recht op en er waren geen duidelijke criteria.
Tegen het eind van de Middeleeuwen ontstond in de steden een groeiende behoefte aan een beter georganiseerde armenzorg. Er kwamen nieuwe ideeën over armenzorg, men ging armoede minder vanuit de godsdienstige hoek bekijken. De vele bedelaars vond men zeer storend. De stedelijke overheid ging ingrijpen, want de bedelaars vormden een bedreiging voor de openbare orde en veiligheid. De opvang van armen werd geleidelijk aan steeds meer als taak van de overheid gezien.
In de tweede helft van de 17e eeuw had de stad Haarlem te kampen met een achteruitgang van de industrie. Het aantal armlastigen werd hierdoor steeds groter en dat betekende een verzwaring voor de armbesturen. De Hervormde kerk moest veel nauwer gaan samenwerken met de stedelijke armenzorg om de grote aantallen arme geloofsgenoten op te kunnen vangen. Het gevolg was, dat de Hervormde kerk steeds meer afhankelijk werd van het stadsbestuur. De subsidie had als consequentie, dat het stadsbestuur inzage in de administratie en invloed op het beleid eiste. Na 1750 kwam er een toenemende kritiek op de kerkelijke liefdadigheid, met name van de kant van de patriotten, die vonden dat er te gemakkelijk werd uitgedeeld. In de Franse tijd brak de strijd pas goed los. Maar de plannen van Napoleon, om alles centraal te regelen, kwamen niet tot uitvoering. De toestand tussen 1795 en 1813 bleef dus in grote lijnen ongewijzigd.
De regering breidde haar invloed op de kerkelijke armbesturen ook in de 19e eeuw uit door inzage in de kerkelijke administraties en door het verlenen van subsidies, waardoor de kerk financieel afhankelijk werd van de overheid. Van kerkelijke zijde groeide het verzet hiertegen pas in de jaren dertig en na 1840. In 1851 kwam Thorbecke met een ontwerp-armenwet. De strekking hiervan was, dat de armenzorg onder volledige verantwoordelijkheid van de overheid diende te komen. Van kerkelijke zijde kwam tegen deze ontwerp-armenwet veel verzet. Een dergelijke benadering van armoede ging tegen de godsdienstige of charitatieve benadering in, die armoede zag als een ethisch vraagstuk. Tenslotte kwam in 1854 onder het kabinet Van Hall een armenwet tot stand. Deze wet verleende voorrang aan de godsdienstige en morele visie. De gemeentebesturen moesten de armenzorg overlaten aan de particuliere instellingen, waaronder de kerkelijke instellingen de voornaamste plaats hadden.
In 1912 kwam er een nieuwe armenwet. De lokale structuur van de armenzorg bleef gehandhaafd. Ook was de kerkelijke armenzorg nog steeds het belangrijkste. Maar deze nieuwe wet ruimde voor de armenzorg van overheidswege meer plaats in. Door de oprichting van armenraden werd de coördinatie van de armenzorg bevorderd.
In deze armenraden hadden vertegenwoordigers van verschillende instellingen zitting. In de stad Haarlem kwam zo’n armenraad er in 1913. De diaconie nam pas in 1917 zitting in deze raad, omdat men bang was om zijn autonome positie kwijt te raken.
Na de Eerste Wereldoorlog en tijdens de crisisjaren veranderde het karakter van de armenzorg, doordat de overheid op dit gebied steeds meer verantwoordelijkheid ging dragen. In 1945 was er politieke overeenstemming bereikt omtrent het recht van eenieder op sociale zekerheid, te organiseren en te garanderen door de staat.
De kerkelijke instellingen voor armenzorg zetten na 1945 aanvankelijk hun werkzaamheden gewoon voort. Echter langzaam maar zeker werd de materiële ondersteuning min of meer overbodig door de inwerkingtreding van diverse sociale verzekeringswetten, zoals de Algemene Ouderdoms Wet (AOW, 1956) en de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW, 1959).
In 1965 tenslotte werd de Algemene Bijstandswet ingevoerd, die iedere ingezetene het recht gaf op een minimum inkomen. De kerkelijke armenzorginstellingen zochten een andere bestemming voor hun fondsen en gingen zich nu richten op zaken als gezinsverzorging en ander maatschappelijk werk.
Tekst overgenomen met toestemming van het Noord-Hollands Archief – https://noord-hollandsarchief.nl/bronnen/archieven
Meer lezen over de geschiedenis van de diaconie in grote steden:
Amsterdam, zie https://www.protestantsamsterdam.nl/diaconie/
Haarlem, zie https://diaconiehaarlem.nl/
Den Haag, zie https://www.diaconiedenhaag.nl/