Kerstverhaal – Vluchten

Jozef stond op en week nog diezelfde nacht met het kind en zijn moeder uit naar Egypte (Nieuwe Testament, Matteüs 2: 14).

Alsof ik uit een diepe put omhoog moet klimmen, zo voel ik me. Laat me, laat me, ik wil wel drie dragen slapen. Misschien morgen, maar niet nu. Ik ben zo moe en mijn lijf is zo zwaar. Hij blijft schudden. Als ik langzaam mijn ogen open, zie ik zijn verschrikte blik. Hij is bang.

We moeten weg, zegt hij, nu. Ze komen eraan. Ik pak onze spullen, hebben we alles? We hebben geen tijd, we zijn te laat, ze vinden ons.

Ik kan niet rennen. Ik kan niet eens lopen. Hadden we maar een paard om alles op te laden. Als we maar niet alles wat we zijn en alles wat we hebben zelf hoeven te tillen. Het is te veel voor ons. We hebben geen paard, zelfs geen ezeltje. We zullen het zelf moeten doen.

De spullen zijn snel gepakt, want veel hebben we niet. En hoe minder we meenemen, hoe sneller we zijn. Die dikke deken. Goud en parfum, wie weet hebben we er nog wat aan. Hij heeft het onder in de tas gestopt, voor het geval we iemand tegenkomen. Maar als we iemand tegenkomen, wat zullen ze dan van ons willen? Wat kunnen we geven? Wat willen we geven? Gisteren sliep hij nog tegen me aan. Hij keek naar me en streelde zijn vingers door mijn haar. Hij kuste me nog terwijl ik in slaap viel.

‘Niemand die de hand aan de ploeg slaat en ziet naar wat achter hem ligt, is geschikt voor het Koninkrijk van God’, zou ooit iemand zeggen. Maar hoe kijk je vooruit als je weet dat iemand achter je aan zit?

Wij zijn weg, maar de anderen niet. Als ik aan hen denk, doemen hun blije gezichten één voor één voor me op: zijn broer, twee druppels water, zijn kleine zusje, zijn trotse moeder en zijn oma die nooit iets verstaat. Wat zou er met hen gebeurd zijn? Waar zijn ze nu? Wat staat hun te wachten? We laten hen in de steek. Hun stemmen, zachtjes om hem niet wakker te maken, klinken onrustig in mijn hoofd.

Zijn ze veilig? Als wij gevaar lopen, dan zij ook. Ze zullen hen vinden, ze zullen ons vinden. We moeten sneller lopen. Maar ik kan niet harder.

Hier ergens moet de grens zijn. Maar dit zand houdt nooit op. Het kent geen grens en reikt aan de horizon. Mensen maken grenzen. En gaan eroverheen. Na elke heuvel een nieuwe heuvel. Zijn wij hier veilig? Of misschien veiliger? Zullen ze ons terugsturen? Zullen ze zeggen: wat moet je hier? Ga naar je eigen land. Je ziet er niet uit als iemand die de armen uit de mouwen gaat steken. Gelukzoeker.

Ik spreek hun taal niet, ik begrijp hen niet. Ze praten, roepen, lachen, maar het zijn lege klanken voor me. Ik ben niet één van hen. Hun huid is donker, zij kijken naar ons en weten dat wij anders zijn. Ik voel hun blikken op mijn lijf en ik ruik mijn kleren. Ik voel me naakt. Zij zijn thuis, wij niet.

Hun steden zijn groot met poorten, paleizen en tempels van steen. Katten en leeuwen hoger dan huizen kijken in de verte, worden gezien zonder zelf te zien. Onverstoorbaar zijn ze, vol trots en zelfvertrouwen. Worden ze ’s nachts wakker, sluipen ze met hun machtige poten van hun sokkel om in de donkere wildernis op zoek te gaan naar een prooi die hen niet aan ziet komen?

Hun goden torenen ver boven mij uit. Aan slechts één van hun oogleden kleeft meer goud dan ik in mijn hele leven heb gezien. Ik loop onder hen door, ik buig me voor hen. Ik moet wel, want terug kan ik niet.

Ik had een huis, maar het is weg. Ver weg.

Ik loop en zet stappen, duizend achter elkaar, maar ik kom niet vooruit. De hemel nog groter dan deze woestijn. Overal zijn sterren, zo dichtbij, maar ze aanraken kan ik niet. Geen ster die ons vertelt waar we naartoe moeten. Ze laten me slechts mijn voeten zien: groot en opgezwollen, versmolten met het zand.

Soms hoor ik je adem, snel op en neer gaand. Waar droom je van? Blijf maar slapen, word maar niet wakker. Als je niet huilt, hoef je ook niet te drinken. Dan blijven we lopen tot alle gevaar geweken is. Ik wieg je tot we er zijn. Waar gaan we eigenlijk heen? Ik weet het niet. Hij weet het niet. Niemand weet het.

We lopen de nacht in. Hoe kan iets dat overdag zo verzengend heet is je in de donkerte tot op het bot verkleumen? Die ogenschijnlijk zo dikke deken is als een net waar de wind doorheen waait. Maar, klein kindje, wat weet jij van vissersnetten?

Alleen op dat korte moment van overgang is de zon mijn vriend; zachtjes glanzend op mijn huid. In de andere uren is hij mijn vijand voor wie je niet vluchten kunt. En nu is hij in geen velden of wegen te bekennen. Ik kan niet met je en ik kan niet zonder je.

Ik sluit mijn ogen en denk aan thuis. Ik ren van de heuvel omlaag en het koren kietelt de palmen van mijn handen. De aarde is groen en langzaam zakken mijn voeten weg in het warme water.

Nu is er alleen dit zand, zacht en gloeiend heet, of hard en steenkoud. Het bevriest mijn hoop en laat het daarna verdampen, wat blijft ervan over? Ik kus je mijn kind, wij doen dit voor jou. Vul mij met hoop als ik je voed.

Waarom leid je mij in deze duisternis? Het leven hoort hier niet. Het is te klein en te kwetsbaar. Het zal verdwijnen. Het heeft geen toekomst als jij zelf het leven niet bent. Wij zullen sterven als jij zelf het niet was die ik in doeken wikkelde, mijn God.

Je bent zwaar, mijn kind. Ik schuif je telkens weer omhoog, dichter tegen me aan. Iedere keer kost het me iets meer moeite, maar ik zal het blijven doen tot ik niet meer kan. Je maakt me moe, als ik je loslaat, glij je weg. 

Draag ik mijn God, tors ik dan mijn verlossing? Neem jij het over als ik niet meer kan? 

Mijn God, ik houd je vast. Ik laat je niet los. Mijn kind, ik houd je vast.

Bron: ND, 21dec2018, auteur: Rik Peels.